Een film die we zien en een film die we horen
De eerste, ‘zwarte’ minuten van The Zone of Interest lijken de kijker geestelijk voor te bereiden op wat komen gaat. Een korte tijd bevind je je in een tussenruimte. Ogen én oren worden op scherp gesteld. Je laat het dagelijks leven achter je, en bevindt je op een andere, lege plek. Eerst is er tijd om stil te staan, de verwachting van een nieuw verhaal wordt niet direct ingelost.
Wie al iets heeft gehoord over Jonathan Glazers The Zone of Interest zal vermoeden dat we daarna de hel op aarde zullen zien. Maar niets is minder waar: we horen plotseling vogels fluiten. Het beeld wordt lichter en we zien hoe een gezin picknickt aan de oever van een rivier. We zien groene bossen en glooiende heuvels. De zon schijnt, de braamstruiken staan hoog en de rivier kabbelt rustig. Het bijna paradijselijke beeld van spelende kinderen en luierende volwassenen verrast. Ze spreken Duits en dragen kleding uit de jaren veertig. Deze mensen kunnen toch niets te maken hebben met het duivelse kwaad?
Met de introductie van het gezin stelt de regisseur de hoofdrolspelers van de film voor. Het is een gelukkig gezin dat voor het werk van vader naar Polen is verhuisd. Na hun picknick rijden ze door het donker terug naar huis en ook daar zien we hoe goed ze het hebben. Het huis is ruim en schoon. Bediendes helpen bij het sjouwen van de picknickspullen, bij alle vervelende taakjes.
De volgende dag toont de film ons een ‘paradijselijke tuin,’ zoals vrouw des huizes Hedwig haar trots noemt. Er groeien prachtige bloemen en er staan smakelijke groenten. Een grote kas is gevuld met exotische planten. Voldaan laat Hedwig alles aan haar moeder zien. Ze heeft van de kale vlakte een paradijsje gemaakt. Haar man Rudolf is vandaag jarig en draagt een onberispelijk wit pak. Hij wordt door de gasten hartelijk gefeliciteerd. De tafels staan vol met drankjes en lekkernijen, kinderen spelen in het zwembad.
Maar al snel pikken onze oren vreemde geluiden op. Horen we schieten? Wat zijn die geluiden van stoomlocomotieven? Is dat geschreeuw? Kindergehuil? Opeens lijkt het alsof we twee films door elkaar zitten te kijken: een film die we zien en een die we horen.
Kampmuren
Hedwigs tuin heeft rondom een hoge muur, die ze nog wil laten begroeien ‘zodat je hem niet meer ziet’. Dat is te begrijpen: de muur is verschrikkelijk lelijk. Hij bestaat uit grijze betonnen elementen met daarbovenop rijen prikkeldraad. Achter het prikkeldraad staat een hoge wachttoren. En even lopen beide films synchroon: je kunt de geluiden eindelijk plaatsen. Het gezin van kampcommandant Rudolf Höss woont direct naast concentratiekamp Auschwitz. De tuinmuren zijn kampmuren.
De verschrikkingen net over die muren zijn echt, maar het gezin is dat ook. Op deze manier, stelt
regisseur Jonathan Glazer in een interview met The Guardian, zouden we misschien onszelf in
hen herkennen. ‘Deze film gaat voor mij niet over het verleden. Hij gaat over het nu, over ons en onze gelijkenis met de daders, niet met de slachtoffers.’
Daarom zíen we zo weinig van de gruwelen van het concentratiekamp. Het gaat om dit gezin; om de kampcommandant, zijn vrouw en de kinderen. Om normale mensen die het beste willen voor
zichzelf en hun kroost. Die een toekomst willen opbouwen, hun droom achterna gaan. Mensen zoals u en ik. De verschrikking van de film zit ‘m in deze spiegel.
Geen monster
Glazer omschrijft dit als volgt: ‘Ik wilde een film maken die voorbij de nazi-ideologie ging, naar de wortel van alles en wat naar mijn idee hetgeen is wat ons allemaal drijft; namelijk de neiging tot geweld die we allemaal hebben.’ Gewone mensen zijn tot gruwelen in staat. De Duits-Joodse filosofe Hannah Arendt noemde dit de banaliteit van het kwaad. Dit maakte voor haar het kwaad overigens in geen geval minder, maar waarschuwt ons voor de gewoonheid, de alomtegenwoordigheid ervan.
Arendt kwam tot deze bewoording na het volgen van het proces tegen de SS’er Adolf Eichmann: deze ‘architect van de Holocaust’ bleek geen monster, maar een volkomen onbeduidende man. Zij kenschetste hem als onderdeel van het totalitaire systeem, een man die kritiekloos zijn eigen overleven, zijn eigen carrière voor ogen heeft. En zo horen we in de film wel het ultieme kwaad, maar zíén we alleen het dagelijkse leven van de familie Höss. Want allemaal willen we ons eigen paradijsje. We hebben er hard voor gewerkt, nu verdienen we ons drankje aan het zwembad.
Giftige doodsrook
Maar waarom is die muur waarmee we anderen buitensluiten zo afstotelijk? Kunnen we die verschrikkelijke wereld niet met iets moois aan het oog onttrekken? Een paar verbloemende woorden? Als het geschreeuw en gegil aan de andere kant ons te veel wordt, maken we een uitje naar de ongerepte natuur.
We kanoën en zwemmen totdat de rivier plots grijs kleurt. As en botten drijven voorbij. Niets wat we thuis met een warm bad niet weg kunnen spoelen. En ook de afschuw verdwijnt snel met nog een stuk taart. Het is dezelfde vruchtbare as die onze bloemen en groenten doet uitspruiten. Ons paradijs wordt gevoed door vernietigingsovens.
Het vuur uit hun schoorstenen verlicht ’s nachts onze slaapkamers en houdt ons wakker. Gelukkig weten verhalen over de goede oude tijd ons in slaap te wiegen. We sluiten onze ramen voor de giftige doodsrook die onze kant op waait, zodat we rustig kunnen ademen. En elke dag spoelen de slaven het bloed van onze laarzen, zodat wij kunnen beginnen met een schone lei.
Boaz van Luijk is filmrecensent voor Nederlands Dagblad